Blijf op de hoogte met onze gratis nieuwsbrief

Wat de wetenschap niet kan ontdekken over het Verstand van de mens (Vijfde deel)

Valerie Everett/Flickr

Wat de wetenschap niet kan ontdekken over het Verstand van de mens (Vijfde deel)

Vervolg van Wat de wetenschap niet kan ontdekken over het Verstand van de mens (Vierde deel)

De geestelijke mal

Ik heb u al laten zien dat de Bijbel de mens beschrijft als het leem—wat hij letterlijk is—en God als onze pottenbakker. Wij zouden God ook onze beeldhouwer kunnen noemen, want als wij ons onderwerpen en het vurig verlangen, zijn wij in geestelijke karakterontwikkeling het werk van zijn handen. Zoals Job zei: „Als een mens sterft, zou hij herleven? Dan zou ik hoop hebben al de dagen van mijn zware dienst, totdat mijn aflossing zou komen. Gij zoudt roepen en ik zou U antwoorden [in de opstanding], naar het maaksel uwer handen zoudt Gij verlangen” (Job 14:14-15).

Dit brengt ons tot de vraag van de dood van de fysieke mens en de opstanding, die Job zijn „aflossing” noemde, in het Koninkrijk van God.

Al eerder heb ik Jesaja 64:8 aangehaald: „Maar nu, Here, Gij zijt onze Vader; wij zijn het leem, Gij zijt onze Formeerder en wij allen zijn het werk van uw hand.”

God zou ons niet kunnen vormen—veranderen en zijn karakter in ons ontwikkelen—als we hadden gezondigd, en dat hebben allen gedaan, indien wij uit geest waren geschapen. Ook staat er: „Zal ook het leem tot zijn vormer zeggen: Wat maakt gij? of uw werk: Hij heeft geen handen?” (Jes. 45:9.)

In een ander bijbelgedeelte, dat vaak verkeerd wordt toegepast, staat: „Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf. het [geloof] is een gave van God; niet uit werken …” (Ef. 2:8-9). Wij verdienen behoud niet door goede werken of door eigen inspanning; maar wanneer wij het als geschenk van God hebben ontvangen, zal de beloning zijn naar de mate van onze „werken” (Mat. 16:27), d.w.z. in overeenstemming zijn met de prestaties die wij in het leven op Gods wijze hebben geleverd en met het karakter dat wij hebben ontwikkeld.

Lees nu het slot van deze passage dat vrijwel altijd met opzet wordt weggelaten door hen die de mensen op dit punt willen misleiden: „…niet uit werken, [waarom niet?] opdat niemand roeme. Want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen” (Ef. 2:8-10).

Ik heb getracht duidelijk te maken dat wij contact moeten zoeken met God en dat Hij de pottenbakker is, de beeldhouwer die ons leven en rechtvaardig karakter in ons vormt en modelleert naar het beeld van zijn rechtvaardig karakter, als wij dit verlangen en ons overgeven.

Zoals gezegd kan het goddelijk karakter in ons niet in één handomdraai worden geschapen. Het moet worden ontwik­keld. Wij moeten ons overgeven; wij moeten het begeren en zoeken. Maar het komt van God. Als wij dagelijks nauw contact onderhouden met onze Schepper, door zijn Geest en door onze geest (immers, zijn heilige Geest „getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn”; Rom. 8:16), dan vormt en modelleert Hij ons karakter. Als God ons uit geest had geschapen, zou dit als wij eenmaal hadden gezondigd, niet meer mogelijk zijn.

Nu sterven wij, zoals Job naar voren bracht. Het leven na de dood komt door de opstanding. Wanneer wij sterven, houdt elk bewustzijn op. De fysieke hersenen verliezen het bewustzijn en vergaan.

Wat voor lichaam zullen wij in de opstanding hebben? Deze vraag wordt in 1 Korinthe 15 beantwoord: „Maar, zal iemand zeggen, hoe worden de doden opgewekt? En met wat voor lichaam komen zij? … als gij zaait [begrafenis in de grond], zaait gij niet het toekomstige lichaam, maar slechts een korrel, bijvoorbeeld van koren, of van iets anders. Maar God geeft er een lichaam aan, gelijk Hij dat gewild heeft” (1 Kor. 15:35-38).

Het lichaam dat sterft is niet hetzelfde lichaam dat in de opstanding zal zijn.

Nu komen we bij een uiterst belangrijke functie van de geest in de mens—„de menselijke geest”. Deze schenkt ons niet het menselijke leven. Hij ziet, hoort noch denkt. Het is de mens zelf die beslissingen neemt, en in die fysieke mens moet dat geestelijke karakter worden opgebouwd. Het is de menselijke klei waarin God zijn karakter vormt. De geest in de mens registreert wat de hersenen opnemen, ook de gezindheid en de karaktereigenschappen, niet alleen van de menselijke hersenen, maar ook van het gehele lichaam. Hij bewaart zelfs het lijnenpatroon van de vingertoppen.

Men kan het vergelijken met de gietvorm die een beeldhouwer maakt. Stel dat deze een bronzen beeld van iemand wil maken. Van klei of gips maakt hij eerst een model. Vervolgens maakt hij van dit model een mal. Dit is een holle vorm, gemaakt op het model. In deze holle vorm giet hij gesmolten vloeibaar brons dat vervolgens stolt. Daarna wordt de mal verwijderd, en het bronzen beeld is een exacte copie van het oorspronkelijke model.

De geest die in elke mens is, heeft de functie van een mal. Hij bewaart het geheugen van de mens, zijn karakter, zijn vorm en gestalte.

Ik wil natuurlijk niet zeggen dat de geest een holle vorm is, maar hij vervult dezelfde functie als de mal van een beeldhouwer. Als iemand de heilige Geest heeft ontvangen, zal God in de opstanding zorgen voor een geestelijk lichaam dat de vorm en gestalte heeft van de geestelijke mal. De weer opgewekte persoon zal geheel uit geest bestaan, niet uit stof zoals het menselijke model. In de opgewekte geestelijke vorm zal hij plotseling tot leven komen. Het zal hem voorkomen alsof er slechts een fractie van een seconde is verstreken sinds hij op het moment van zijn dood het bewustzijn verloor. Zijn geheugen zal helemaal intact zijn. Hij zal dezelfde vorm en gestalte hebben die hij als mens had. Zelfs zijn vingerafdruk­ken zullen dezelfde zijn.

Het karakter dat hij door God in zich liet opbouwen zal in hem zijn. Hij zal eeuwig leven. En evenals God de Vader zal hij, uit eigen vrije wil, zo zijn geworden dat hij niet kan zondigen (1 Joh. 3:9).

Het lichaam in de opstanding zal niet zoals nu een lichaam van vlees en bloed zijn. God verandert niet het stoffelijke vlees en bloed in geest. Het fysieke lichaam van vlees en bloed gaat na de dood in ontbinding over en vervalt, maar de geest die in het lichaam was, houdt, evenals de mal van de beeldhouwer, de gehele vorm en gestalte, het geheugen en het karakter volledig intact. En omdat die mal geest is, verandert hij niet—hoewel de opstanding duizenden jaren na de dood kan zijn.

Zie nu wat er bij de dood gebeurt:

„En het stof [keert weder] tot de aarde, zoals het geweest is, en de geest [keert weder] tot God, die hem geschonken heeft” (Pred. 12:7). Na de dood keert het fysieke lichaam, onverschillig of het wordt begraven, gecremeerd of wat dan ook, naar de aarde terug. Maar de geest die in de mens was en die alles heeft vastgelegd—vorm en gestalte van het lichaam, de gelaatstrekken, het geheugen en het karakter—keert terug tot God.

Die geest zal onveranderd worden bewaard.

Heiligen als Abraham, Mozes, David en Daniël zijn duizenden jaren geleden gestorven. Sta hier eens bij stil! God heeft op een of andere manier moeten zorgen dat de vorm, de gestalte, het uiterlijk, het verstand en het karakter van heiligen duizenden jaren lang bewaard blijven. Zij bestonden uit vergankelijk vlees en bloed. Alles wat zij waren als mens (de mens bestaat geheel uit stof) is sinds lang vergaan. Toch zal het hun in de opstanding voorkomen alsof er slechts een fractie van een seconde is verlopen sinds zij bij hun dood het bewustzijn verloren.

In de tussenperiode van dood-zijn wisten zij absoluut niets. Gods Woord zegt: „De levenden weten tenminste, dat zij sterven moeten, maar de doden weten niets” (Pred. 9:5).

De geest die tot God terugkeert is de menselijke geest die gedurende zijn gehele leven in de mens is. Het is niet een „onsterfelijke ziel”, want de ziel is sterfelijk en vergankelijk.

Zij die met Gods heilige Geest zijn gestorven, zullen in de eerste opstanding zijn (Op. 20:4-5). Zij zullen onsterfe­lijk en met een verheerlijkt lichaam van geestelijke samenstelling opstaan, hun gezicht stralend als de zon.

Alle anderen die tijdens hun fysieke bestaan niet door God tot eeuwig behoud zijn geroepen zullen na de duizendjarige regering van het Koninkrijk van God onder Christus worden opgewekt voor de periode van het oordeel van de grote witte troon (Op. 20:11-12). Zij zullen sterfelijk opstaan, opnieuw in een fysiek lichaam van vlees en bloed, zoals tevoren. In deze grote oordeelsperiode zullen zij worden „geroepen”; hun ogen zullen voor Gods waarheid worden geopend. Dan zal er tenslotte nog een laatste opstanding zijn (Op. 20:13-15) van hen die in hun bestaan als sterfelijk mens wel door God waren geroepen, maar die Hem hadden verworpen of zich van de waarheid hadden afgewend. Met degenen die Gods waarheid tijdens het grote oordeel van de witte troon verwerpen, zullen zij in de poel des vuurs (2 Pet. 3:10-11) terechtkomen, hetgeen de tweede dood is. Dan zullen zij as zijn onder de voeten van de onsterfelijken in Gods Koninkrijk (Mal. 4:3) en zij zullen zijn als hadden zij nooit bestaan (Obadja 16).

Vervolgens staat de miljoenen mensen die tot onsterfe­lijkheid zijn behouden het ongelooflijke potentieel van de mens te wachten, wanneer God de Schepper het gehele universum onder ons bestuur zal plaatsen (Hebr. 2:7-8). 

Wsci Nl Bo